woensdag 31 juli 2019

Wat is de betekenis van de uitdrukking brahma-nirvanam rcchati in vers 72 in hoofdstuk 2 in Bhagavad Gita Zoals Ze Is?

brahma-nirvāṇam — het spirituele koninkrijk van God; ṛcchati — men bereikt

Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, Vers 72:
eṣā brāhmī sthitiḥ pārtha, naināṁ prāpya vimuhyati
sthitvāsyām anta-kāle ’pi, brahma-nirvāṇam ṛcchati

Woord-voor-woord-vertalingen:
eṣā — deze; brāhmī — spirituele; sthitiḥ — situatie; pārtha — o zoon van Pṛthā; na — nooit; enām — dit; prāpya — bereikend; vimuhyati — iemand is verward; sthitvā — vaststaand; asyām — in dit; anta-kāle — aan het eind van het leven; api — ook; brahma-nirvāṇam — het spirituele koninkrijk van God; ṛcchati — men bereikt.

Vertaling:
Dat is de spirituele en goddelijke levenswijze, en wie deze heeft bereikt, zal niet meer verward zijn. Wanneer iemand zich zelfs op het moment van de dood in die toestand bevindt, kan hij binnengaan in het koninkrijk van God.

Uitleg:
Men kan onmiddellijk, binnen een seconde, Kṛṣṇa-bewust worden of goddelijk leven, of men kan zelfs na miljoenen levens niet in staat zijn dit te bereiken. Het is een kwestie van de waarheid begrijpen en deze aanvaarden. Khaṭvāṅga Mahārāja bereikte deze toestand enkele minuten vóór zijn dood door zich over te geven an Kṛṣṇa.

Nirvāṇa betekent een einde maken aan het materiële leven. Volgens de boeddhistische filosofie is er na het beëindigen van dit materiële leven enkel de leegte, maar de Bhagavad-gītā leert iets anders. Het echte leven begint na het beëindigen van dit materiële bestaan. Voor een uitgesproken materialist is het voldoende om te weten dat men de materialistische levenswijze moet beëindigen, maar voor personen die spiritueel gevorderd zijn, is er na dit materiële bestaan een ander bestaan. Als iemand het geluk heeft om voor het beëindigen van dit leven Kṛṣṇa-bewust te worden, dan bereikt hij onmiddellijk het niveau van brahma-nirvāṇa.

Er bestaat geen verschil tussen het koninkrijk van God en devotionele dienst aan de Heer. Omdat ze zich allebei op het absolute vlak bevinden, is het zo dat, als men bezig is met transcendentale liefdedienst aan de Heer, men het spirituele koninkrijk bereikt heeft. In de materiële wereld zijn er activiteiten voor zinsbevrediging, maar in de spirituele wereld zijn er Kṛṣṇa-bewuste activiteiten. Met het verwerven van Kṛṣṇa-bewustzijn heeft men, zelfs tijdens dit leven, onmiddellijk het Brahman verworven en iemand die verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn is zeker al het koninkrijk van God binnengegaan. Brahman is precies het tegenovergestelde van materie. Brāhmī sthiti betekent daarom: ‘niet op het niveau van materiële activiteiten.’ Devotionele dienst aan de Heer wordt in de Bhagavad-gītā beschouwd als het niveau van bevrijding (sa guṇān samatītyaitān brahma-bhūyāya kalpate). Brāhmī sthiti is daarom bevrijding van materiële gebondenheid.

Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura heeft dit tweede hoofdstuk beschreven als de samenvatting van de hele Bhagavad-gītā. De onderwerpen die de Bhagavad-gītā behandelt, zijn karma-yoga, jñāna-yoga en bhakti-yoga. In het tweede hoofdstuk zijn karma- en jñāna-yoga uitvoerig besproken en ook is er een glimp van bhakti-yoga gegeven als de inhoud van de hele tekst.

Zo eindigen de commentaren van Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda bij het tweede hoofdstuk van Śrīmad Bhagavad-gītā, getiteld ‘Samenvatting van de Gītā’.

Wat zijn de acht fasen van spirituele neergang in het Nederlands en in het Sanskriet?


1.aandacht voor de objecten van de zintuigen (dhyayataḥ viṣayān)
2.gehechtheid ontwikkelen voor de objecten van de zintuigen (saṅgaḥ teṣu)
3.ontwikkelen van lust door deze gehechtheid voor de objecten van de zintuigen (sañjāyate kāmaḥ)
4.manifesteren van woede uit lust voor deze gehechtheid voor de objecten van de zintuigen (krodhaḥ abhijāyate)
5.ontwikkelen van illusie vanuit woede (bhavati saṁmohaḥ)
6.ontwikkelen van verbijstering van het geheugen vanuit de illusie (smṛti vibhramaḥ)
7.verliezen van intelligentie vanuit verbijstering van het geheugen (buddhi-nāśaḥ)
8.het naar beneden vallen in de materiële moeras, na het verliezen van intelligentie (praṇaśyati)

Genomen uit: Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, Verzen 62 en 63:

TEXT 62:
dhyāyato viṣayān puṁsaḥ, saṅgas teṣūpajāyate
saṅgāt sañjāyate kāmaḥ, kāmāt krodho ’bhijāyate

Woord-voor-woord-vertalingen:
dhyāyataḥ — de aandacht richtend op; viṣayān — zinsobjecten; puṁsaḥ — van een persoon; saṅgaḥ — gehechtheid; teṣu — aan de zinsobjecten; upajāyate — ontwikkelt zich; saṅgāt — van gehechtheid; sañjāyate — ontwikkelt zich; kāmaḥ — begeerte; kāmāt — van begeerte; krodhaḥ — woede; abhijāyate — onstaat.

Vertaling:
Door zijn aandacht op de zinsobjecten te richten, raakt men aan ze gehecht; uit zulke gehechtheid ontwikkelt zich lust en uit lust ontstaat woede.

Uitleg:
Wie niet Kṛṣṇa-bewust is, is onderhevig aan materiële verlangens wanneer hij zijn aandacht op de zinsobjecten richt. De zintuigen hebben echte bezigheden nodig en als ze niet in beslag worden genomen door transcendentale liefdedienst aan de Heer, zullen ze zulke bezigheden zeker in de dienst van het materialisme zoeken.
In de materiële wereld is iedereen, inclusief Heer Śiva en Heer Brahmā — om maar te zwijgen van andere halfgoden op de hemelse planeten — onderhevig aan de invloed van de zinsobjecten. De enige manier om uit de puzzel van het materiële bestaan te komen is Kṛṣṇa-bewust te worden. Heer Śiva was in diepe meditatie verzonken, maar toen Pārvatī hem tot zinnelijk genot aanzette, ging hij op haar voorstel in en als gevolg hiervan werd Kārtikeya geboren. Toen Haridāsa Ṭhākura een jonge toegewijde van de Heer was, werd hij op soortgelijke manier verleid door een incarnatie van Māyā-devī, maar door zijn onvermengde devotie voor Kṛṣṇa doorstond Haridāsa de test met gemak.
Zoals in het vers van Śrī Yāmunācārya hierboven duidelijk werd gemaakt, schuwt een oprechte toegewijde van de Heer alle materiële zinsbevrediging, omdat hij een hogere smaak heeft voor spiritueel plezier in het gezelschap van de Heer. Dat is het geheim van succes. Daarom zal iemand die niet Kṛṣṇa-bewust is uiteindelijk falen in het beheersen van zijn zintuigen, hoe bedreven hij er ook in is ze kunstmatig te onderdrukken, want de minste gedachte aan zinnelijk genot zal hem ertoe aanzetten zijn zintuigen te bevredigen.


TEXT 63:
krodhād bhavati sammohaḥ, sammohāt smṛti-vibhramaḥ
smṛti-bhraṁśād buddhi-nāśo, buddhi-nāśāt praṇaśyati

Woord-voor-woord-vertalingen:
krodhāt — van woede; bhavati — vindt plaats; sammohaḥ — volkomen illusie; sammohāt — van illusie; smṛti — van geheugen; vibhramaḥ — verwarring; smṛti-bhraṁśāt — na de verbijstering van het geheugen; buddhi-nāśaḥ — verlies van intelligentie; buddhi-nāśāt — en door het verlies van intelligentie; praṇaśyati — komt men ten val.

Vertaling:
Uit woede komt volslagen illusie voort en illusie veroorzaakt verwarring van het geheugen. Wanneer het geheugen verward is, gaat de intelligentie verloren en is de intelligentie eenmaal verloren, dan valt men terug in het materiële moeras.

Uitleg:
Door ontwikkeling van Kṛṣṇa-bewustzijn kan men weten dat alles zijn nut heeft in dienst van de Heer. Degenen die zonder kennis van Kṛṣṇa-bewustzijn zijn, proberen kunstmatig objecten te vermijden en als gevolg daarvan bereiken ze, hoewel ze de bevrijding van materiële gebondenheid verlangen, niet het perfecte stadium van verzaking. Aan de andere kant weet iemand in het Kṛṣṇa-bewustzijn alles te gebruiken in dienst van de Heer; daarom wordt hij geen slachtoffer van materieel bewustzijn. Bijvoorbeeld, voor een impersonalist kan de Heer, of het Absolute, onpersoonlijk zijn, niet eten. Terwijl een impersonalist goede eetwaren probeert te vermijden, weet een toegewijde dat Kṛṣṇa de allerhoogste genieter is en dat Hij alles eet wat Hem in toewijding wordt aangeboden. Dus, na het aanbieden van goede eetwaren aan de Heer neemt de toegewijde de overblijfselen, genaamd prasādam. Zo wordt alles vergeestelijkt en bestaat er geen gevaar voor een ondergang. De toegewijde neemt prasādam in Kṛṣṇa-bewustzijn, terwijl de niet-toegewijde het als materiaal afwijst. De impersonalist kan daarom niet genieten van het leven vanwege zijn kunstmatige verzaking; en om deze reden trekt een lichte opwinding van de geest hem weer omlaag in de poel van het materiële bestaan. Er wordt gezegd dat zo'n ziel, ook al stijgt ze op tot het punt van bevrijding, weer naar beneden valt omdat hij geen steun in devotionele dienst heeft.

Wie is het voorbeeld van een mat-parah gegeven in vers 61 in hoofdstuk 2 in Bhagavad Gita Zoals Ze Is?


mat-paraḥ — in relatie met Mij;

Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, Vers 61:
tāni sarvāṇi saṁyamya, yukta āsīta mat-paraḥ
vaśe hi yasyendriyāṇi, tasya prajñā pratiṣṭhitā

Woord-voor-woord-vertalingen:
tāni — die zintuigen; sarvāṇi — alle; saṁyamya — beheersend; yuktaḥ — verbonden; āsīta — moet zich bevinden; mat-paraḥ — in relatie met Mij; vaśe — in volledige onderwerping; hi — zeker; yasya — iemand van wie; indriyāṇi — zintuigen; tasya — zijn; prajñā — bewustzijn; pratiṣṭhitā — onwankelbaar.

Vertaling:
Wie zijn zintuigen beheerst en volledig in bedwang houdt en zijn bewustzijn op Mij richt, wordt een mens van onwankelbare intelligentie genoemd.

Uitleg:
In dit vers wordt duidelijk gezegd dat Kṛṣṇa-bewustzijn de hoogste vorm van perfectie in yoga is. Men kan onmogelijk zijn zintuigen beheersen zonder Kṛṣṇa-bewust te zijn. Zoals hierboven al gezegd is, zocht de grote wijze Durvāsā Muni onenigheid met Mahārāja Ambarīṣa; Durvāsā Muni werd uit trots onnodig kwaad en kon daardoor zijn zintuigen niet bedwingen. De koning, die weliswaar niet zo’n machtige yogī was als de wijze, maar wel een toegewijde van de Heer, verdroeg daarentegen zwijgend het onrecht dat de wijze hem aandeed en triomfeerde daardoor. De koning was in staat zijn zintuigen te beheersen, omdat hij de volgende eigenschappen had die in het Śrīmad-Bhāgavatam (9.4.18-20) worden genoemd:

sa vai manaḥ kṛṣṇa-padāravindayor
vacāṁsi vaikuṇṭha-guṇānuvarṇane
karau harer mandira-mārjanādiṣu
śrutiṁ cakārācyuta-sat-kathodaye
mukunda-liṅgālaya-darśane dṛśau
tad-bhṛtya-gātra-sparśe ’ṅga-saṅgamam
ghrāṇaṁ ca tat-pāda-saroja-saurabhe
śrīmat-tulasyā rasanāṁ tad-arpite
pādau hareḥ kṣetra-padānusarpaṇe
śiro hṛṣīkeśa-padābhivandane
kāmaṁ ca dāsye na tu kāma-kāmyayā
yathottama-śloka-janāśrayā ratiḥ

‘Koning Ambarīṣa concentreerde zijn geest op de lotusvoeten van Heer Kṛṣṇa, gebruikte zijn woorden om de verblijfplaats van de Heer te beschrijven; zijn handen om de tempel van de Heer schoon te maken; zijn oren om over de activiteiten van vermaak van de Heer te horen; zijn ogen om de vorm van de Heer te zien; zijn lichaam om de lichamen van de toegewijden aan te raken; zijn neus om de geur van de bloemen die aan de lotusvoeten van de Heer zijn geofferd, te ruiken; zijn tong om de tulasī-bladeren te proeven die aan Hem zijn geofferd; zijn benen om naar de heilige plaats te reizen waar Zijn tempel staat; zijn hoofd om eerbetuigingen te brengen aan de Heer, en zijn verlangens om de verlangens van de Heer te vervullen — en al deze eigenschappen maakten hem geschikt om een mat-parah-toegewijde van de Heer te worden.’

Het woord ‘mat-parah’ is uiterst belangrijk in dit verband. Hoe iemand mat-parah kan worden, blijkt uit de levensbeschrijving van Mahārāja Ambarīṣa. Śrīla Baladeva Vidyābhūṣaṇa, een groot geleerde en ācārya in de lijn van mat-parah-toegewijden, merkt het volgende op: mad-bhakti-prabhāvena sarvendriya-vijaya-pūrvikā svātma-dṛṣṭiḥ sulabheti bhāvaḥ. ‘De zintuigen kunnen alleen volledig worden beheerst door de kracht van devotionele dienst aan Kṛṣṇa.’ Soms wordt ook het voorbeeld van het vuur gegeven: ‘Zoals een laaiend vuur alles in een kamer verbrandt, zo brandt Heer Viṣṇu, die Zich in het hart van de yogī bevindt, alle onzuiverheden weg.’ Het Yoga-sūtra schrijft ook meditatie op Heer Viṣṇu voor en niet mediteren op de leegte. De zogenaamde yogī’s die op iets anders dan de vorm van Viṣṇu mediteren, verspillen eenvoudig hun tijd met het vergeefs najagen van hersenschimmen. We moeten Kṛṣṇa-bewust worden, toegewijd aan de Persoonlijkheid Gods. Dat is het doel van ware yoga.

Wat is de betekenis van de uitdrukking param drstva nivartate in vers 59 in hoofdstuk 2 in Bhagavad Gita Zoals Ze Is?

param — veel betere dingen; dṛṣṭvā — door te ervaren; nivartate — hij houdt op met.

Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, Vers 59:
viṣayā vinivartante, nirāhārasya dehinaḥ
rasa-varjaṁ raso ’py asya, paraṁ dṛṣṭvā nivartate

Woord-voor-woord-vertalingen:
viṣayāḥ — objecten voor zinnelijk genot; vinivartante — worden geoefend om af te zien van; nirāhārasya — door negatieve beperkingen; dehinaḥ — voor de belichaamde; rasa-varjam — de smaak opgevend; rasaḥ — besef van genot; api — hoewel er is; asya — zijn; param — veel betere dingen; dṛṣṭvā — door te ervaren; nivartate — hij houdt op met.

Vertaling:
Hoewel de belichaamde ziel van zinnelijk genot weerhouden kan worden, blijft de smaak voor zinsobjecten bestaan. Maar wanneer ze zulke bezigheden opgeeft omdat ze een hogere smaak ervaart, is ze onwankelbaar in haar bewustzijn.

Uitleg:
Tenzij men zich op een transcendentaal niveau bevindt, is het onmogelijk om zinsbevrediging op te geven. Het proces van het beperken van zinsbevrediging door regels en bepalingen is te vergelijken met het ontzeggen van bepaalde voeding aan een zieke. Zo’n patiënt zal zeker niet blij zijn met zulke beperkingen en zal ook zijn smaak voor die bepaalde voeding niet verliezen. Op dezelfde manier wordt minder intelligente mensen, die ontoereikende kennis hebben, aangeraden de zintuigen te beperken door een spiritueel proces als aṣṭāṅga-yoga (yama, niyama, āsana, prāṇāyāma, pratyāhāra, dhāraṇā, dhyāna en samādhi). Maar wie tijdens zijn vorderingen in Kṛṣṇa-bewustzijn de schoonheid van de Allerhoogste Heer Kṛṣṇa heeft ervaren, heeft geen smaak meer voor dode, materiële dingen. De beperkingen zijn er daarom voor de minder intelligente nieuwelingen in het spirituele leven; maar die beperkingen zijn alleen goed totdat iemand werkelijk smaak heeft voor Kṛṣṇa-bewustzijn. Wanneer iemand werkelijk Kṛṣṇa-bewust is, verliest hij vanzelf alle smaak voor minderwaardige dingen.

Wanneer kan een goedgeklede dwaas worden geïdentificeerd?


Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, Vers 54:
arjuna uvāca
sthita-prajñasya kā bhāṣā, samādhi-sthasya keśava
sthita-dhīḥ kiṁ prabhāṣeta, kim āsīta vrajeta kim

Woord-voor-woord-vertalingen:
arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; sthita-prajñasya — van iemand die onwankelbaar is in standvastig Kṛṣṇa-bewustzijn; — wat; bhāṣā — taal; samādhi-sthasya — van iemand in een toestand van diepe meditatie (samādhi); keśava — o Kṛṣṇa; sthita-dhīḥ — iemand die verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn; kim — wat; prabhāṣeta — spreekt; kim — hoe; āsīta — stil blijven zitten; vrajeta — loopt; kim — hoe.

Vertaling:
Arjuna zei: O Kṛṣṇa, wat zijn de kenmerken van iemand van wie het bewustzijn op die manier van het transcendentale vervuld is? Hoe spreekt hij en wat is zijn taalgebruik? Hoe zit hij en hoe loopt hij?

Uitleg:
Net zoals er voor ieder mens kenmerken zijn in overeenstemming met de bepaalde situatie waarin hij zich bevindt, zo heeft ook een Kṛṣṇa-bewust persoon zijn bepaalde manier van spreken, lopen, denken, voelen enz. Zoals een rijke bepaalde kenmerken bezit waardoor hij als een rijk man bekendstaat, zoals een zieke bepaalde symptomen heeft waaruit blijkt dat hij ziek is of zoals een geleerde zo zijn kenmerken heeft, zo vertoont ook iemand in transcendentaal Kṛṣṇa-bewustzijn zijn specifieke gedragskenmerken. Deze specifieke kenmerken kan men in de Bhagavad-gītā vinden. Het belangrijkste is hoe een Kṛṣṇa-bewust persoon spreekt, want spraak is iemands belangrijkste eigenschap. Er wordt gezegd dat een dwaas onherkenbaar blijft zolang hij niet spreekt en het is zeker zo dat een goedgeklede dwaas niet herkend wordt zolang hij zwijgt, maar zodra hij begint te spreken, laat hij zich meteen kennen. Het directe kenmerk van een Kṛṣṇa-bewust persoon is dat hij alleen over Kṛṣṇa praat en over dingen die met Hem in verband staan.

Wat is de betekenis van het woord prajna in vers 54 in hoofdstuk 2 in Bhagavad Gita Zoals Ze Is?


prajña — Kṛṣṇa-bewustzijn welke het hoogste en puurste wetenschap is;

Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, Vers 54:
arjuna uvāca
sthita-prajñasya kā bhāṣā, samādhi-sthasya keśava
sthita-dhīḥ kiṁ prabhāṣeta, kim āsīta vrajeta kim

Woord-voor-woord-vertalingen:
arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; sthita-prajñasya — van iemand die onwankelbaar is in standvastig Kṛṣṇa-bewustzijn; — wat; bhāṣā — taal; samādhi-sthasya — van iemand in een toestand van diepe meditatie (samādhi); keśava — o Kṛṣṇa; sthita-dhīḥ — iemand die verankerd is in Kṛṣṇa-bewustzijn; kim — wat; prabhāṣeta — spreekt; kim — hoe; āsīta — stil blijven zitten; vrajeta — loopt; kim — hoe.

Vertaling:
Arjuna zei: O Kṛṣṇa, wat zijn de kenmerken van iemand van wie het bewustzijn op die manier van het transcendentale vervuld is? Hoe spreekt hij en wat is zijn taalgebruik? Hoe zit hij en hoe loopt hij?

Uitleg:
Net zoals er voor ieder mens kenmerken zijn in overeenstemming met de bepaalde situatie waarin hij zich bevindt, zo heeft ook een Kṛṣṇa-bewust persoon zijn bepaalde manier van spreken, lopen, denken, voelen enz. Zoals een rijke bepaalde kenmerken bezit waardoor hij als een rijk man bekendstaat, zoals een zieke bepaalde symptomen heeft waaruit blijkt dat hij ziek is of zoals een geleerde zo zijn kenmerken heeft, zo vertoont ook iemand in transcendentaal Kṛṣṇa-bewustzijn zijn specifieke gedragskenmerken. Deze specifieke kenmerken kan men in de Bhagavad-gītā vinden. Het belangrijkste is hoe een Kṛṣṇa-bewust persoon spreekt, want spraak is iemands belangrijkste eigenschap. Er wordt gezegd dat een dwaas onherkenbaar blijft zolang hij niet spreekt en het is zeker zo dat een goedgeklede dwaas niet herkend wordt zolang hij zwijgt, maar zodra hij begint te spreken, laat hij zich meteen kennen. Het directe kenmerk van een Kṛṣṇa-bewust persoon is dat hij alleen over Kṛṣṇa praat en over dingen die met Hem in verband staan. Andere kenmerken volgen dan vanzelf, wat hieronder duidelijk zal worden.

Hoe kan het doel van de Vedische cultuur het beste worden gediend


Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, Vers 46:
yāvān artha udapāne, sarvataḥ samplutodake
 tāvān sarveṣu vedeṣu, brāhmaṇasya vijānataḥ

Woord-voor-woord-vertalingen:
yāvān — alles wat; arthaḥ — is bedoeld; uda-pāne — in een waterbron; sarvataḥ — in alle opzichten; sampluta-udake — in een groot waterreservoir; tāvān — op dezelfde manier; sarveṣu — in alle; vedeṣu — Vedische literatuur; brāhmaṇasya — van degene die het Allerhoogste Brahman kent; vijānataḥ — die volledige kennis bezit.

Vertaling:
Alle doeleinden die door een kleine waterbron worden gediend, kunnen in één keer worden gediend door een groot waterreservoir. Op dezelfde manier kan elk resultaat van het volgen van de Veda’s verkregen worden door iemand die hun werkelijke bedoeling kent.

Uitleg:
De rituelen en offers die in het karma-kāṇḍa-gedeelte van de Vedische literatuur worden vermeld, zijn bedoeld als aanmoediging tot een geleidelijke ontwikkeling naar zelfrealisatie. En het doel van zelfrealisatie blijkt duidelijk uit het vijftiende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā (15.15): het doel van het bestuderen van de Veda’s is het begrijpen van Heer Kṛṣṇa, de oorspronkelijke oorzaak van alles. Zelfrealisatie betekent dus het begrijpen van Kṛṣṇa en onze eeuwige relatie met Hem. Ook de relatie tussen de levende wezens en Kṛṣṇa wordt in het vijftiende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā (15.7) genoemd. De levende wezens zijn integrerende deeltjes van Kṛṣṇa; daarom is het opwekken van Kṛṣṇa-bewustzijn door het individuele levend wezen het hoogste niveau van Vedische kennis. Dit wordt als volgt bevestigd in het Śrīmad-Bhāgavatam (3.33.7):

aho bata śva-paco ’to garīyān, yaj-jihvāgre vartate nāma tubhyam
tepus tapas te juhuvuḥ sasnur āryā, brahmānūcur nāma gṛṇanti ye te

‘O mijn Heer, iemand die Uw heilige naam chant, bevindt zich op het hoogste niveau van zelfrealisatie, ook al is hij geboren in een lage familie van bijvoorbeeld een caṇḍāla [hondeneter]. Zo’n persoon moet wel alle vormen van ascese en offers in overeenstemming met de Vedische rituelen hebben verricht, de Vedische literatuur vele, vele malen hebben bestudeerd en zijn bad hebben genomen in alle heilige pelgrimsoorden. Zo’n persoon wordt beschouwd als de voornaamste van de familie van de Ārya’s.’

Men moet dus intelligent genoeg zijn om het doel van de Veda’s te begrijpen, zonder aan de rituelen alleen gehecht te zijn, en men moet er niet naar verlangen bevorderd te worden naar de hemelse koninkrijken voor een hogere standaard van zinsbevrediging. Voor de gemiddelde mens in dit tijdperk is het niet mogelijk om alle regels en bepalingen van de Vedische rituelen te volgen en evenmin is het mogelijk om de hele Vedānta en alle upaniṣads grondig te bestuderen. Het kost veel tijd, energie, kennis en financiële middelen om de rituelen van de Veda’s uit te voeren. Zoiets is in dit tijdperk nauwelijks mogelijk.

Het hoogste doel van de Vedische cultuur kan echter worden bereikt door het chanten van de heilige naam van de Heer, zoals ons door Heer Caitanya, de verlosser van de gevallen zielen, wordt aangeraden. Toen Heer Caitanya door de grote Vedisch geleerde Prakāśānanda Sarasvatī werd gevraagd waarom Hij, de Heer, in plaats van de vedānta-filosofie te bestuderen, als een sentimentalist de heilige naam van de Heer aan het chanten was, antwoordde de Heer dat Zijn spiritueel leraar Hem een grote dwaas vond en Hem daarom gevraagd had de heilige naam van Heer Kṛṣṇa te chanten. Hij deed dit en raakte in extase als een bezetene.

In dit Tijdperk van Kali is het overgrote deel van de bevolking dwaas en onvoldoende opgeleid om de vedānta-filosofie te begrijpen; het hoogste doel van de vedānta-filosofie kan worden gediend door zonder overtredingen de heilige naam van de Heer te chanten. De Vedānta is de eindconclusie van de Vedische wijsheid en de auteur en de kenner van de vedānta-filosofie is Heer Kṛṣṇa, en de meest gevorderde vedāntist is de grote ziel die plezier heeft in het chanten van de heilige naam van de Heer. Dat is het uiteindelijke doel van alle Vedische mystiek.