woensdag 26 juni 2019

Wat is de betekenis van het woord ksatriya in vers 31 in hoofdstuk 2 van de Bhagavad Gita Zoals Ze Is?


Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, TEXT 31:
sva-dharmam api cāvekṣya, na vikampitum arhasi
dharmyād dhi yuddhāc chreyo ’nyat, kṣatriyasya na vidyate

Woord-voor-woord-vertalingen:
sva-dharmam — iemands voorgeschreven religieuze principes; api — ook; ca — zeker; avekṣya — rekening houdend met; na — nooit; vikampitum — aarzelen; arhasi — je moet; dharmyāt — voor religieuze principes; hi — zeker; yuddhāt — dan te strijden; śreyaḥ — betere bezigheid; anyat — alle andere; kṣatriyasya — van de kṣatriya; na — niet; vidyate — bestaat.

Vertaling:
Omdat je voorgeschreven plicht die van een kṣatriya is, zou je ervan doordrongen moeten zijn dat er voor jou geen betere bezigheid is dan te strijden volgens religieuze principes; er is dus geen reden tot aarzelen.

Uitleg:
Van de vier klassen binnen het sociale bestel wordt de tweede klasse, die voor een goed bestuur moet zorgen, kṣatriya genoemd. Kṣat betekent ‘verwonden’. Wie bescherming tegen kwaad biedt, wordt een kṣatriya genoemd (trāyate — bescherming geven). De kṣatriya’s worden in het bos getraind om te doden. Vroeger ging een kṣatriya het woud in om met het zwaard een tweegevecht aan te gaan met een tijger. Was de tijger eenmaal gedood, dan kreeg deze de koninklijke eer gecremeerd te worden. Dit is tot op de dag van vandaag nog steeds een gebruik van de kṣatriya-koningen van de staat Jaipur. Kṣatriya’s worden speciaal getraind in uitdagen en doden, omdat geweld soms noodzakelijk is voor een religieuze zaak. Het is daarom dan ook niet de bedoeling dat kṣatriya’s rechtstreeks de levensorde van sannyāsa of van onthechting aanvaarden. In de politiek kan geweldloosheid een diplomatieke tactiek zijn, maar het is nooit een grondbeginsel. In de religieuze wetboeken wordt gesteld:
āhaveṣu mitho ’nyonyaṁ, jighāṁsanto mahī-kṣitaḥ
yuddhamānāḥ paraṁ śaktyā, svargaṁ yānty aparāṅ-mukhāḥ
yajñeṣu paśavo brahman, hanyante satataṁ dvijaiḥ
saṁskṛtāḥ kila mantraiś ca, te ’pi svargam avāpnuvan
‘Wanneer een koning of kṣatriya op het slagveld strijd levert met een vijandige koning, dan is hij gekwalificeerd om na zijn dood de hemelse planeten te bereiken, zoals ook de brāhmaṇa’s de hemelse planeten bereiken door dieren te offeren in het offervuur.’ Vandaar dat het doden van vijanden op het slagveld op basis van religieuze principes en het doden van dieren in het heilige offervuur beslist niet als daden van geweld worden beschouwd, omdat iedereen baat heeft bij de religieuze principes die ermee verbonden zijn. Het offerdier krijgt onmiddellijk een menselijke levensvorm zonder dat het via een geleidelijk evolutionair proces van de ene levensvorm naar de andere hoeft te gaan, en de kṣatriya’s die op het slagveld worden gedood, bereiken de hemelse planeten, net als de brāhmaṇa’s die offers verrichten.
Er bestaan twee soorten sva-dharma’s of specifieke plichten. Zolang men nog niet bevrijd is, moet men, in overeenstemming met de religieuze principes, de plichten vervullen die bij zijn bepaalde lichaam horen om bevrijding te bereiken. Is men eenmaal bevrijd, dan is het sva-dharma, de specifieke plicht, spiritueel en niet meer onderhevig aan een materiële en lichamelijke levensopvatting. Binnen een lichamelijke levensopvatting zijn er verschillende plichten voor de brāhmaṇa’s en de kṣatriya’s en zulke plichten zijn onvermijdelijk. Ieders sva-dharma wordt door de Heer voorgeschreven; dit zal in het vierde hoofdstuk worden verduidelijkt. Op het lichamelijk niveau wordt sva-dharma aangeduid met varṇāśrama-dharma of de springplank voor de mens om tot spirituele bewustwording te komen. Van menselijke samenleving is sprake vanaf het niveau van varṇāśrama-dharma of de specifieke plichten overeenkomstig de specifieke hoedanigheden van de natuur die bij het lichaam horen dat men gekregen heeft. Wie binnen welk type activiteiten dan ook zijn specifieke plicht vervult in overeenstemming met de instructies van hogere autoriteiten, zal daardoor tot een hoger bestaansniveau worden verheven.

Wat is de betekenis van: anu-atma en vibhu-atma?

In het laatste deel van de uitleg van Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, hoofdstuk 2, vers 20, schrijft Srila Prabhupada:
Er bestaan twee soorten zielen, namelijk de minuscule ziel, die een deeltje is (aṇu-ātmā), en de Superziel (vibhu-ātmā). Dit wordt bevestigd in de Kaṭha Upaniṣad (1.2.20):
aṇor aṇīyān mahato mahīyān, ātmāsya jantor nihito guhāyām
tam akratuḥ paśyati vīta-śoko, dhātuḥ prasādān mahimānam ātmanaḥ
‘Zowel de Superziel [Paramātmā] als de atomische ziel [jīvātmā] bevindt zich in dezelfde boom van het lichaam, in hetzelfde hart van het levend wezen; alleen degene die vrij is geraakt van alle materiële verlangens en verdriet, kan door de genade van de Allerhoogste de glorie van de ziel begrijpen.’ Kṛṣṇa is ook de oorsprong van de Superziel (dit zal in de volgende hoofdstukken worden uitgelegd) en Arjuna is de atomische ziel die zijn werkelijke natuur vergeten is; daarom moet hij door Kṛṣṇa of door Zijn bonafide vertegenwoordiger (de spiritueel leraar) worden verlicht.

Waarom wordt het doden van dieren tijdens een offer niet beschouwd als een daad van geweld?


Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, vers 31:
sva-dharmam api cāvekṣya, na vikampitum arhasi
dharmyād dhi yuddhāc chreyo ’nyat, kṣatriyasya na vidyate

Woord-voor-woord-vertalingen:
sva-dharmam — iemands voorgeschreven religieuze principes; api — ook; ca — zeker; avekṣya — rekening houdend met; na — nooit; vikampitum — aarzelen; arhasi — je moet; dharmyāt — voor religieuze principes; hi — zeker; yuddhāt — dan te strijden; śreyaḥ — betere bezigheid; anyat — alle andere; kṣatriyasya — van de kṣatriya; na — niet; vidyate — bestaat.

Vertaling:
Omdat je voorgeschreven plicht die van een kṣatriya is, zou je ervan doordrongen moeten zijn dat er voor jou geen betere bezigheid is dan te strijden volgens religieuze principes; er is dus geen reden tot aarzelen.

Uitleg:
Van de vier klassen binnen het sociale bestel wordt de tweede klasse, die voor een goed bestuur moet zorgen, kṣatriya genoemd. Kṣat betekent ‘verwonden’. Wie bescherming tegen kwaad biedt, wordt een kṣatriya genoemd (trāyate — bescherming geven). De kṣatriya’s worden in het bos getraind om te doden. Vroeger ging een kṣatriya het woud in om met het zwaard een tweegevecht aan te gaan met een tijger. Was de tijger eenmaal gedood, dan kreeg deze de koninklijke eer gecremeerd te worden. Dit is tot op de dag van vandaag nog steeds een gebruik van de kṣatriya-koningen van de staat Jaipur. Kṣatriya’s worden speciaal getraind in uitdagen en doden, omdat geweld soms noodzakelijk is voor een religieuze zaak. Het is daarom dan ook niet de bedoeling dat kṣatriya’s rechtstreeks de levensorde van sannyāsa of van onthechting aanvaarden. In de politiek kan geweldloosheid een diplomatieke tactiek zijn, maar het is nooit een grondbeginsel. In de religieuze wetboeken wordt gesteld:
āhaveṣu mitho ’nyonyaṁ, jighāṁsanto mahī-kṣitaḥ
yuddhamānāḥ paraṁ śaktyā, svargaṁ yānty aparāṅ-mukhāḥ
yajñeṣu paśavo brahman, hanyante satataṁ dvijaiḥ
saṁskṛtāḥ kila mantraiś ca, te ’pi svargam avāpnuvan
‘Wanneer een koning of kṣatriya op het slagveld strijd levert met een vijandige koning, dan is hij gekwalificeerd om na zijn dood de hemelse planeten te bereiken, zoals ook de brāhmaṇa’s de hemelse planeten bereiken door dieren te offeren in het offervuur.’ Vandaar dat het doden van vijanden op het slagveld op basis van religieuze principes en het doden van dieren in het heilige offervuur beslist niet als daden van geweld worden beschouwd, omdat iedereen baat heeft bij de religieuze principes die ermee verbonden zijn. Het offerdier krijgt onmiddellijk een menselijke levensvorm zonder dat het via een geleidelijk evolutionair proces van de ene levensvorm naar de andere hoeft te gaan, en de kṣatriya’s die op het slagveld worden gedood, bereiken de hemelse planeten, net als de brāhmaṇa’s die offers verrichten.
Er bestaan twee soorten sva-dharma’s of specifieke plichten. Zolang men nog niet bevrijd is, moet men, in overeenstemming met de religieuze principes, de plichten vervullen die bij zijn bepaalde lichaam horen om bevrijding te bereiken. Is men eenmaal bevrijd, dan is het sva-dharma, de specifieke plicht, spiritueel en niet meer onderhevig aan een materiële en lichamelijke levensopvatting. Binnen een lichamelijke levensopvatting zijn er verschillende plichten voor de brāhmaṇa’s en de kṣatriya’s en zulke plichten zijn onvermijdelijk. Ieders sva-dharma wordt door de Heer voorgeschreven; dit zal in het vierde hoofdstuk worden verduidelijkt. Op het lichamelijk niveau wordt sva-dharma aangeduid met varṇāśrama-dharma of de springplank voor de mens om tot spirituele bewustwording te komen. Van menselijke samenleving is sprake vanaf het niveau van varṇāśrama-dharma of de specifieke plichten overeenkomstig de specifieke hoedanigheden van de natuur die bij het lichaam horen dat men gekregen heeft. Wie binnen welk type activiteiten dan ook zijn specifieke plicht vervult in overeenstemming met de instructies van hogere autoriteiten, zal daardoor tot een hoger bestaansniveau worden verheven.

Wat zijn de zes soorten transformaties waaraan het lichaam onderworpen is?


Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, TEXT 20:
na jāyate mriyate vā kadācin
nāyaṁ bhūtvā bhavitā vā na bhūyaḥ
ajo nityaḥ śāśvato ’yaṁ purāṇo
na hanyate hanyamāne śarīre

Woord-voor-woord-vertalingen:
na — nooit; jāyate — wordt geboren; mriyate — sterft; — evenmin; kadācit — wanneer dan ook (verleden, heden of toekomst); na — nooit; ayam — deze; bhūtvā — na ontstaan te zijn; bhavitā — zal onstaan; — of; na — niet; bhūyaḥ — of ontstaat opnieuw; ajaḥ — ongeboren; nityaḥ — eeuwig; śāśvataḥ — permanent; ayam — deze; purāṇaḥ — de oudste; na — nooit; hanyate — wordt gedood; hanyamāne — is gedood; śarīre — het lichaam.

Vertaling:
Voor de ziel bestaat er op geen enkel tijdstip geboorte of dood. Ze is niet ontstaan, ze ontstaat niet en ze zal niet ontstaan. Ze is ongeboren, eeuwig, oorspronkelijk en permanent. Ze wordt niet gedood wanneer het lichaam wordt gedood.

Uitleg:
Kwalitatief gezien is het afzonderlijke en atomisch kleine deeltje van de Allerhoogste Ziel īīn met de Allerhoogste. Het ondergaat geen veranderingen zoals het lichaam. De ziel wordt soms de bestendige of kūṭa-stha genoemd. Het lichaam is onderhevig aan zes verschillende transformaties: het wordt geboren uit de baarmoeder van het moederlichaam, groeit, blijft enige tijd, produceert enkele bijverschijnselen, verzwakt geleidelijk aan en verdwijnt uiteindelijk in de vergetelheid. De ziel daarentegen is niet onderhevig aan zulke veranderingen. De ziel wordt niet geboren, maar omdat ze een materieel lichaam aanneemt, wordt het lichaam geboren. De ziel wordt niet in een lichaam geboren en sterft ook niet. Alles wat geboren wordt, sterft ook. Maar omdat de ziel niet geboren wordt, heeft ze geen verleden, heden of toekomst. Ze is eeuwig, oorspronkelijk en bestaat altijd; met andere woorden, er is in de geschiedenis geen spoor van haar ontstaan te bekennen. Alleen omdat we zien dat het lichaam geboren wordt, zoeken we naar het tijdstip van de geboorte enz. van de ziel.
In tegenstelling tot het lichaam, wordt de ziel op geen enkel moment oud. Een man die zogenaamd oud is, voelt zich van binnen dezelfde als in zijn kinderjaren of toen hij een jongeman was. De veranderingen van het lichaam hebben geen invloed op de ziel. De ziel vergaat niet als een boom of iets anders materieels. De ziel heeft ook geen bijproducten. De bijproducten van het lichaam, namelijk kinderen, zijn ook verschillende individuele zielen en vanwege het lichaam verschijnen ze als de kinderen van een bepaald persoon. Het lichaam ontwikkelt zich omdat de ziel erin aanwezig is, maar de ziel heeft geen nakomelingen en ondergaat geen verandering; de ziel is daarom vrij van de zes veranderingen van het lichaam.
In de Kaṭha Upaniṣad (1.2.18) vinden we een soortgelijke passage:
na jāyate mriyate vā vipaścin, nāyaṁ kutaścin na babhūva kaścit
ajo nityaḥ śāśvato ’yaṁ purāṇo, na hanyate hanyamāne śarīre
De betekenis en uitleg van dit vers is dezelfde als die in de Bhagavad-gītā, maar in dit vers wordt een specifiek woord gebruikt, namelijk ‘vipaścit’, dat ‘geleerd’ of ‘met kennis’ betekent. De ziel is vol kennis of altijd vol bewustzijn. Het bewustzijn is dan ook hīt kenmerk van de ziel. Zelfs al is men niet in staat om de ziel in het hart te vinden — waar ze zich bevindt — dan nog kan men de aanwezigheid van de ziel eenvoudig begrijpen door de aanwezigheid van bewustzijn. Soms kunnen we de zon niet zien omdat het bewolkt is of om een andere reden, maar het zonlicht is altijd aanwezig en daarom zijn we ervan overtuigd dat het dag is. Zodra er in de vroege morgen een sprankje licht aan de horizon verschijnt, kunnen we begrijpen dat de zon er is. Op dezelfde manier kunnen we de aanwezigheid van de ziel begrijpen, doordat er in alle lichamen — zowel menselijke als dierlijke — een zekere mate van bewustzijn aanwezig is. Maar dit bewustzijn van de ziel is verschillend van dat van de Allerhoogste, omdat het allerhoogste bewustzijn alle kennis omvat — van verleden, heden en toekomst. Het is de individuele ziel die geneigd is tot vergeetachtigheid en wanneer ze haar werkelijke natuur vergeet, krijgt ze onderricht en verlichting door de verheven lessen van Kṛṣṇa. Maar Kṛṣṇa is niet zoals de vergeetachtige ziel; zou dat wel zo zijn, dan zou de filosofie van Kṛṣṇa in de Bhagavad-gītā nutteloos zijn.
Er bestaan twee soorten zielen, namelijk de minuscule ziel, die een deeltje is (aṇu-ātmā), en de Superziel (vibhu-ātmā). Dit wordt bevestigd in de Kaṭha Upaniṣad (1.2.20):
aṇor aṇīyān mahato mahīyān, ātmāsya jantor nihito guhāyām
tam akratuḥ paśyati vīta-śoko, dhātuḥ prasādān mahimānam ātmanaḥ
‘Zowel de Superziel [Paramātmā] als de atomische ziel [jīvātmā] bevindt zich in dezelfde boom van het lichaam, in hetzelfde hart van het levend wezen; alleen degene die vrij is geraakt van alle materiële verlangens en verdriet, kan door de genade van de Allerhoogste de glorie van de ziel begrijpen.’ Kṛṣṇa is ook de oorsprong van de Superziel (dit zal in de volgende hoofdstukken worden uitgelegd) en Arjuna is de atomische ziel die zijn werkelijke natuur vergeten is; daarom moet hij door Kṛṣṇa of door Zijn bonafide vertegenwoordiger (de spiritueel leraar) worden verlicht.

Hoe groot is de ziel en wat is het symptoom van zijn bestaan?


één tienduizendste deel van het bovenste gedeelte van het haarpunt. Het symptoom van de aanwezigheid van de ziel wordt waargenomen als individueel bewustzijn. Zonder ziel zijn de lichamen dood

SRIMAD BHAGAVAD GITA ZOALS ZE IS, HOOFDSTUK 2, TEXT 17:

avināśi tu tad viddhi, yena sarvam idaṁ tatam
vināśam avyayasyāsya, na kaścit kartum arhati

Woord-voor-woord-vertalingen:
avināśi — onvergankelijk; tu — maar; tat — dat; viddhi — weet dat; yena — door wie; sarvam — het hele lichaam; idam — dit; tatam — doordrongen; vināśam — vernietiging; avyayasya — van de onvergankelijke; asya — ervan; na kaścit — niemand; kartum — doen; arhati — is in staat.

Vertaling:
Weet dat datgene waarvan het hele lichaam doordrongen is, onvernietigbaar is. Niemand kan die onvergankelijke ziel vernietigen.

Uitleg:
Dit vers geeft verder inzicht in de werkelijke aard van de ziel, die over het hele lichaam verspreid is. Iedereen kan begrijpen wat over het hele lichaam verspreid is: bewustzijn. Iedereen is zich bewust van de pijn en het plezier van bepaalde lichaamsdelen of van het hele lichaam. Deze verspreiding van het bewustzijn is beperkt tot het eigen lichaam; de pijn en het plezier van een bepaald lichaam zijn iemand anders onbekend. Ieder afzonderlijk lichaam is daarom het omhulsel van een individuele ziel en de aanwezigheid van de ziel wordt waargenomen als individueel bewustzijn.
De omvang van deze ziel wordt beschreven als het tienduizendste deel van het uiterste puntje van een haar. De Śvetāśvatara Upaniṣad (5.9) bevestigt dit:
bālāgra-śata-bhāgasya, śatadhā kalpitasya ca
bhāgo jīvaḥ sa vijñeyaḥ, sa cānantyāya kalpate
‘Wanneer het uiterste puntje van een haar in honderd deeltjes wordt gesplitst en elk van die deeltjes verder wordt gesplitst in weer honderd deeltjes, dan is elk van die deeltjes de omvang van de spirituele ziel.’ Hetzelfde wordt ook ergens anders gezegd:
keśāgra-śata-bhāgasya, śatāṁśaḥ sādṛśātmakaḥ
jīvaḥ sūkṣma-svarūpo ’yaṁ, saṅkhyātīto hi cit-kaṇaḥ
‘Er bestaan ontelbare spirituele atoomdeeltjes die een omvang hebben van een tienduizendste deel van het uiterste puntje van een haar.’
Het individuele deeltje, de spirituele ziel, is dus een spiritueel atoom dat kleiner is dan materiële atomen, en er zijn ontelbaar veel van zulke atomen. Deze uiterst kleine spirituele vonk is het basisprincipe van het materiële lichaam, en de invloed van zo’n spirituele vonk wordt over het hele lichaam verspreid zoals de invloed van het actieve bestanddeel van een medicijn ook over het hele lichaam wordt verspreid. De uitstraling van de ziel wordt over het hele lichaam gevoeld als bewustzijn en dat is het bewijs van de aanwezigheid van de ziel. Iedere leek begrijpt dat het materiële lichaam minus bewustzijn een lijk is en dit bewustzijn kan niet door enige materiële ingreep in het lichaam worden opgewekt. Het bewustzijn ontstaat daarom niet uit welke hoeveelheid verbindingen tussen materiële elementen dan ook, maar komt voort uit de ziel.
In de Muṇḍaka Upaniṣad (3.1.9) wordt de omvang van de atomisch kleine ziel verder uitgelegd:
eṣo ’ṇur ātmā cetasā veditavyo
yasmin prāṇaḥ pañcadhā saṁviveśa
prāṇaiś cittaṁ sarvam otaṁ prajānāṁ
yasmin viśuddhe vibhavaty eṣa ātmā
‘De ziel heeft atomische afmetingen en kan door volmaakte intelligentie worden waargenomen. Deze atomische ziel zweeft in de vijf verschillende soorten lucht (prāṇa, apāna, vyāna, samāna en udāna), ze bevindt zich in het hart en verspreidt haar invloed over het materiële lichaam van de belichaamde levende wezens. Wanneer de ziel gezuiverd is van de onzuiverheid van de vijf soorten materiële lucht, wordt haar spirituele invloed zichtbaar.’ Het haṭha-yoga-systeem is ervoor bedoeld om door verschillende zithoudingen de vijf soorten lucht te beheersen die de zuivere ziel omringen — niet met het oog op materieel gewin, maar om de minuscule ziel uit de verstrikking in de materiële sfeer te bevrijden.
De gesteldheid van de atomische ziel wordt dus in de hele Vedische literatuur erkend en wordt in de praktijk ook direct ervaren door ieder normaal mens. Alleen een krankzinnig persoon denkt dat deze atomische ziel de alomtegenwoordige viṣṇu-tattva is.
De invloed van de atomische ziel kan over een heel lichaam verspreid zijn. Volgens de Muṇḍaka Upaniṣad bevindt deze atomische ziel zich in het hart van ieder levend wezen en omdat de omvang van de atomische ziel het voorstellingsvermogen van de materialistische wetenschap te boven gaat, beweren sommige wetenschappers dwaas genoeg dat de ziel niet bestaat. De individuele atomische ziel bevindt zich beslist samen met de Superziel in het hart, en alle energieën voor de lichaamsbewegingen komen daarom voort uit dit gedeelte van het lichaam. De bloedlichaampjes, die zuurstof bij de longen halen, krijgen hun energie van de ziel. Wanneer de ziel haar positie verlaat, stopt de activiteit van het bloed, namelijk het opwekken van fusie. De medische wetenschap aanvaardt het belang van de rode bloedlichaampjes, maar is niet in staat om vast te stellen dat de ziel de bron van energie is. Maar de medische wetenschap onderkent wel dat het hart de zetel is van alle energieën van het lichaam.
Zulke atomische deeltjes van het spirituele geheel worden vergeleken met moleculen zonlicht. In het zonlicht zijn ontelbare lichtgevende moleculen aanwezig. Op dezelfde manier zijn de afzonderlijke deeltjes van de Allerhoogste atomische vonken van de lichtstralen van de Allerhoogste Heer. Die lichtstralen worden prabhā of hogere energie genoemd. Met andere woorden, of men nu de Vedische kennis aanvaardt of de moderne wetenschap, men kan het bestaan van de ziel in het lichaam niet ontkennen en de wetenschap van de ziel wordt in de Bhagavad-gītā uitvoerig beschreven door de Persoonlijkheid Gods Zelf.

Wat is de betekenis van de uitdrukking dharma-sammudha-cetah in vers 7 in hoofdstuk 2 van de Bhagavad Gita Zoals Ze Is?


verbijsterd in het hart van wat je plicht zou moeten zijn

Srimad Bhagavad Gita Zoals Ze Is, Hoofdstuk 2, TEXT 7:
kārpaṇya-doṣopahata-svabhāvaḥ
pṛcchāmi tvāṁ dharma-sammūḍha-cetāḥ
yac chreyaḥ syān niścitaṁ brūhi tan me
śiṣyas te ’haṁ śādhi māṁ tvāṁ prapannam

Woord-voor-woord-vertalingen:
kārpaṇya — van vrekkigheid; doṣa — door de zwakheid; upahata — gekweld worden; sva-bhāvaḥ — kenmerken; pṛcchāmi — ik vraag; tvām — aan Jou; dharma — religie; sammūḍha — verward; cetāḥ — in het hart; yat — wat; śreyaḥ — het beste; syāt — kan zijn; niścitam — vertrouwelijk; brūhi — vertel; tat — dat; me — aan mij; śiṣyaḥ — discipel; te — Jouw; aham — ik ben; śādhi — onderricht; mām — mij; tvām — aan Jou; prapannam — overgegeven.

Vertaling:
Ik weet niet meer wat mijn plicht is en ben door een vrekkige zwakheid mijn evenwicht kwijt. In deze toestand vraag ik Je me met zekerheid te vertellen wat het beste voor me is. Ik ben nu Je leerling en geef me volkomen aan Je over. Alsjeblieft, onderricht me.

Uitleg:
Het hele systeem van materiële activiteiten is voor iedereen een bron van verwarring; zo werkt de natuur. Bij elke stap raken we verward en daarom moeten we een bonafide spiritueel leraar benaderen die de juiste begeleiding kan geven om het doel van het leven te volbrengen. De hele Vedische literatuur raadt ons aan een bonafide spiritueel leraar te benaderen om vrij te raken van de complicaties van het leven, die ons overkomen zonder dat we dat willen. Het is als een bosbrand die om de een of andere reden woedt zonder door iemand aangestoken te zijn. Op dezelfde manier bevindt de wereld zich in een situatie waarin de problemen van het leven vanzelf verschijnen zonder dat we deze verwarring willen. Niemand wil brand, maar toch is het er en we staan perplex. De Vedische wijsheid raadt ons daarom aan dat, als we een oplossing willen voor de moeilijkheden van het leven en we de wetenschap van de oplossing willen begrijpen, we een bonafide spiritueel leraar moeten benaderen, die verbonden is met de opeenvolging van discipelen. Wie een spiritueel leraar heeft, wordt verondersteld alles te weten. Men moet daarom niet in deze materiële verbijstering blijven, maar men moet een spiritueel leraar benaderen. Dat is de betekenis van dit vers.
Wie is degene die omgeven wordt door materiële verwikkelingen? Het is degene die de problemen van het leven niet begrijpt. In de Bṛhad-āraṇyaka Upaniṣad (3.8.10) wordt een verward persoon als volgt beschreven: yo vā etad akṣaraṁ gārgy aviditvāsmāl̐ lokāt praiti sa kṛpaṇaḥ. ‘Degene die niet als een mens een oplossing zoekt voor de problemen van het leven en die zo net als katten en honden de wereld verlaat, zonder dat hij de wetenschap van zelfrealisatie begrepen heeft, is een vrekkig persoon.’ Deze menselijke levensvorm is een zeer waardevol bezit voor het levend wezen, dat hem kan gebruiken om de problemen van het leven mee op te lossen; wie deze mogelijkheid niet aangrijpt, is daarom een vrek. In tegenstelling tot de vrek is er ook de brāhmaṇa of degene die intelligent genoeg is dit lichaam te gebruiken om alle problemen op te lossen. Ya etad akṣaraṁ gārgi viditvāsmāl̐ lokāt praiti sa brāhmaṇaḥ.
De kṛpaṇa’s, de vrekkige personen, verspillen hun tijd in de lichamelijke levensopvatting door hun sterke vereenzelviging met familie, samenleving, land enz. Op basis van externe, lichamelijke aantrekking is men vaak gehecht aan het familieleven, dat wil zeggen: vrouw, kinderen en andere familieleden. De kṛpaṇa denkt dat hij in staat is om zijn familieleden tegen de dood te beschermen of hij denkt dat zijn familie of samenleving hem van de afgrond van de dood kan redden. Zulke gehechtheid aan familie is ook aanwezig in de lagere diersoorten, die ook voor hun kinderen zorgen. Intelligent als hij was, begreep Arjuna dat zijn genegenheid voor zijn familieleden en zijn verlangen om hen tegen de dood te beschermen de oorzaken waren van zijn verwarring. Hoewel hij begreep dat zijn plicht om te vechten op hem wachtte, kon hij, door zijn vrekkige zwakheid, toch zijn plichten niet vervullen. Daarom vraagt hij Heer Kṛṣṇa, de allerhoogste spiritueel leraar, om hem de uiteindelijke oplossing te geven. Hij geeft zich over aan Kṛṣṇa als een discipel. Hij wil geen vriendelijke gesprekken meer. De gesprekken tussen meester en discipel zijn ernstig en Arjuna wil nu zeer ernstig spreken met de persoon die hij als zijn spiritueel leraar erkent. Kṛṣṇa is daarom de oorspronkelijke spiritueel leraar van de wetenschap van de Bhagavad-gītā en Arjuna is de eerste discipel die de Gītā leert begrijpen.
De manier waarop Arjuna de Bhagavad-gītā leert begrijpen, wordt in de Gītā zelf beschreven. Toch zeggen dwaze, wereldse geleerden dat men zich niet aan de persoon Kṛṣṇa hoeft over te geven, maar aan ‘het ongeborene in Kṛṣṇa’. Er bestaat geen verschil tussen het in- en uitwendige van Kṛṣṇa; wie dit niet begrijpt, maar toch de Bhagavad-gītā probeert te begrijpen, is een grote dwaas.

Wanneer is een leraar geschikt om te worden verlaten volgens de geschriften? (2.5)


Wanneer een leraar zich schuldig maakt aan afschuwelijke activiteiten en zijn gevoel van discriminatie heeft verloren (zij namen Duryodhanas kant in de oorlog vanwege zijn financiële hulp). Bhīṣma (bhisma -- Bhisma -- Sanskrit Dictionary) en Droṇa (drona -- the teacher Drona -- Sanskrit Dictionary) waren verplicht om de zijde van Duryodhana te kiezen vanwege zijn financiële hulp, hoewel ze zulke dingen niet hadden mogen accepteren. Een positie eenvoudigweg op financiële overwegingen. Onder deze omstandigheden hebben ze de fatsoensnormen van leraren verloren.